Zum Inhalt springen

Niederländische Kurzgrammatik

Verben

Das Wort “sein”, zijn.

SingularPlural
ik benIch binwe zijnWir sind
je bentDu bistjullie zijnIhr seid
hij / zij isEr / Sie istze zijnSie sind
Sein, zijn Präsens Aktiv

Modalverben “können” und “dürfen”

SingularPlural
ik kan / magIch kann / darfwe kunnen / mogen
je kunt / magDu kannst / darfstjullie kunnen / mogen
hij / zij kan / magEr / Sie kann / darfze / zij kunnen / mogen

Regelmäßige Verben “arbeiten” (werken)

ik werkwe werken
je werktjullie werken
hij / zij werktze werken

Wichtige Verben

habenmüssensollenwollen
ikhebmoetzalwil
jehebtmoetzal / zult
hij / zij / uhebt / heeftmoetzal
wehebbenmoetenzullenwillen
juliiehebbenmoetenzullen
zehebbenmoetenzullen

Perfekt

hebben + Partizip (Art der Bewegung ausdrücken)
oder
zijn + Partizip (Richtung ausdrücken)

praten – gepraat
horen – gehoord
gewohnt = gelogeerd
leren gelernt = geleerd
gemacht = gemaakt

Ik heb niets gedaan.
Ich habe nichts getan.

Unregelmäßige Partizipien

doengedaanlezengelezen
etengegetenkijkengekeken
gaangegaankomengekomen
gevengegevenontbijtenontbeten
hetengehetensprekengesproken

Präpositionen

Possessiv
“mein”
Personal
“mich”
ikmijnme / mij
je / ujouw / uwje jou u
hij / zijzijn / haarhem / haar
weons / onzeons
juliliejulliejullie
zijhunhen